Wat is geld? Deel 4

Hoewel geslagen munten weliswaar de gezichten dragen van de staatshoofden met wiens autoriteit ze zijn uitgegeven, is het belangrijk om te benadrukken dat dit niet betekent dat geld ooit werd “uitgevonden” of van bovenaf opgelegd.

[Source]

Het is daarentegen een opkomend sociaal apparaat binnen een samenleving waarin een markteconomie zich heeft ontwikkeld, zoals Graeber benadrukt:

“De redenen waarom antropologen er niet in zijn geslaagd een simpel, overtuigend verhaal voor de oorsprong van geld te ontwikkelen, is omdat er geen reden is om te geloven dat zo’n verhaal zou kunnen bestaan. Geld is nooit “uitgevonden”, net zomin als muziek of wiskunde of sieraden. Wat wij ‘geld’ noemen is helemaal geen ‘ding’; het is een manier om dingen wiskundig te vergelijken...” (Graeber, op. cit. p52)

Hoewel het opkomend is en niet is opgelegd of uitgevonden, zijn de betrekkingen die vertegenwoordigd worden door geld, niettemin gebaseerd op iets wat wel objectief en reëel is – dat wil zeggen, op de sociaal benodigde arbeidstijd belichaamd in de totale rijkdom aan waren in omloop binnen de samenleving.

De echte rijkdom van een samenleving bestaat, met andere woorden, niet uit haar accumulatie van munten en briefgeld, noch uit zeepbellen van krediet en schulden, maar uit het niveau van de productiekrachten – en resulterende gebruikswaarden – die zij tot haar beschikking heeft. Jazeker, zoals eerder besproken zijn vele regimes en heersers door de geschiedenis heen aan dit feit herinnerd toen ze probeerden hun welvaart te vergroten door simpelweg de munteenheid in waarde te doen dalen of door geld bij te drukken – een techniek die universeel leidt tot de schepping van grotere economische instabiliteit en uiteindelijk, ironisch genoeg, tot de verarming van de samenleving in kwestie.

Hoewel er dus ogenschijnlijk geen limiet is aan de hoeveelheid geld die in omloop gebracht kan worden, is het niettemin duidelijk dat deze hoeveelheid niet arbitrair is. Zoals eerder uitgelegd is geld bovenal een maatstaf van waarde – de universele maatstaf van waarde. De hoeveelheid geld in omloop moet daarom uiteindelijk verbonden zijn aan de totale waarde van de waren in omloop – equivalent in geldtermen aan het totaal van de prijzen – en aan de snelheid (de omloop- of circulatiesnelheid) waarmee dit geld van handen wisselt. Bijvoorbeeld, alle andere dingen gelijk, als de hoeveelheid waren constant blijft maar de hoeveelheid briefgeld in omloop verdubbelt, dan verdubbelt de prijs van elk product ook.

Inflatie is een weerspiegeling van marktkrachten: als de geldvoorraad toeneemt, zal er een algemene toename zijn in de vraag naar waren en dus een algemene stijging in prijzen. Inflatie van specifieke waren kan echter nog steeds voorkomen in afwezigheid van een toenemende geldvoorraad; bijvoorbeeld als gevolg van een schaarste of een beperking van het aanbod van zekere goederen, wat hun prijs boven hun waarde duwt. Op soortgelijke wijze, als de productiekosten van een bepaald artikel toenemen, d.w.z. als er een toename is in de sociaal benodigde arbeidstijd, dan wordt dit weerspiegeld in een relatief hogere waarde en dus een geïnflateerde prijs voor deze waar met betrekking tot andere waren.

Een veralgemeniseerde inflatie – dat wil zeggen, een algemene inflatie in de prijzen van alle waren – kan in een samenleving dus alleen plaatsvinden als gevolg van een uitbreiding van de geldvoorraad en een waardevermindering (devaluatie) van de valuta; of als een gevolg van een stijging in de prijs van een waar zoals olie, die optreedt als een belangrijke factor in de productie van alle andere waren.

Zoals eerder besproken is geld – zowel in termen van warengeld als kredietgeld – uiteindelijk een reeks sociale betrekkingen; een uitdrukking van de verdeling van de welvaart binnen een samenleving. De rol van zo’n veralgemeniseerde inflatie is dus om de balans van deze sociale betrekkingen te veranderen en de welvaart te herverdelen van één groep naar een andere: hoofdzakelijk in termen van een welvaartsoverheveling van crediteuren naar debiteuren, wier schulden in reële termen worden verminderd door inflatie.

Aangezien valutadevaluatie en een veralgemeniseerde inflatie uiteindelijk optreden om welvaart te herverdelen, weerspiegelt de vraag van wie de geldvoorraad beheerst, zich historisch gezien als een strijd tussen de klassen, zoals eerder opgemerkt in termen van de strijd tussen feodale koningen en de opkomende bourgeoisie over de geldvoorraad. Zoals Marx opmerkt in Het Kapitaal:

“De klassenstrijd in de Oudheid bijvoorbeeld vond hoofdzakelijk plaats in de vorm van een strijd tussen schuldeisers en schuldenaars; deze strijd eindigt in Rome met de ondergang van de plebejische schuldenaars, die door slaven worden vervangen. In de middeleeuwen eindigt de strijd met de ondergang van de feodale schuldenaar, die met het verlies van zijn economische basis inboet aan politieke macht. De geldvorm — en de verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser bezit de vorm van een geldverhouding — weerspiegelt hier evenwel slechts het antagonisme van twee dieperliggende economische levensvoorwaarden.” (Marx, Kapitaal boek 1, Hoofdstuk 3)

Wat werkers met schulden enerzijds kunnen winnen door een veralgemeniseerde inflatie en een vermindering van de reële waarde van hun schulden, riskeren ze echter anderzijds te verliezen in de vorm van een erosie van de koopkracht van hun lonen. Als er namelijk een algemene stijging is in prijzen, maar zonder enige overeenkomstige toename in loon, dan is het duidelijk dat werkers een vermindering in hun reële lonen zullen ervaren – dat wil zeggen, een vermindering in de hoeveelheid waren waarvoor hun lonen kunnen worden verhandeld.

In de 1970’er jaren kregen de vakbonden in Groot-Brittannië van burgerlijke politici en rechtse kranten de schuld voor het veroorzaken van hoge inflatie, met beweringen dat strijdbare stakingen die “onredelijke” loonsverhogingen eisten (en wonnen), leidden tot stijgende productiekosten door de sectoren heen. Een dusdanig verhaal is een gepopulariseerde mythe geworden die vandaag de dag nog steeds gepropageerd wordt door de kapitalistische klasse en haar politieke vertegenwoordigers.

In feite was het in werkelijkheid andersom. Werkers vochten in het algemeen voor loonsverhoging om de inflatie bij te benen – inflatie die ontstond door andere (internationale) factoren zoals: het expansionistische keynesiaanse beleid ingevoerd door alle geavanceerde kapitalistische landen tijdens de naoorlogse groeiperiode; de enorme militaire uitgaven van de VS, die inflatie exporteerden naar de rest van de wereld via het Bretton Woods-geldsysteem; en de oliecrisis van 1973, die energieprijzen enorm deed stijgen.

De kapitalisten waren sterk tegen zulke stakingen over lonen, wetende dat een veralgemeniseerde loonsverhoging voor werkers alleen bewerkstelligd kon worden op basis van een veralgemeniseerde vermindering van hun winsten. Ted Grant legde dit uit in 1971, als antwoord op de laster vanuit de Tory-regering en burgerlijke media:

“Wat veroorzaakt prijsstijgingen? Als de kapitalisten arbitrair hun prijzen konden verhogen, zouden ze niet wachten totdat de lonen stijgen. Ze zijn erin geïnteresseerd het maximale te verkrijgen, winsten. Wat hen tegenhoudt is concurrentie, zeker onder moderne omstandigheden, nationaal en internationaal. In feite is het in het algemeen zo dat de lonen achter de prijzen aanlopen en niet vice versa.

“Als de kapitalisten de prijzen zouden kunnen verhogen wanneer het ze zint, waarom confronteert hen dan het vooruitzicht van bittere stakingen, met een consequent verlies van productie en winsten, in plaats van dat ze toegeven aan de looneisen van de werkers? Als het simpelweg een kwestie was van de loonsverhogingen doorberekenen, dan zou dat de overduidelijke manier zijn om het probleem op te lossen. In feite, echter, zijn de winsten van de kapitalistische klasse slechts de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. Als gevolg betekent een loonsverhoging voor de werkers, alle andere dingen gelijk, een winstvermindering voor de kapitalisten. Vandaar de jammerlijke kreten van de broodschrijvers voor het kapitalisme in de massamedia.” (Ted Grant, The Truth Behind Inflation, Militant no. 71 - onze vertaling)

Vandaag de dag wenden de verscheidene kapitalistische regeringen van de wereld zich tot een ongeëvenaard los monetair beleid, in een wanhopige poging om de economie te stimuleren, en worden er allerlei voorheen ongeziene maatregelen geïmplementeerd en voorgesteld: van kwantitatieve versoepeling en negatieve rentepercentages, tot gepraat over een “helikopterdropping” van geld direct in de portemonnee van de consument.

Men zou verwachten dat zulk beleid tot wilde en wijdverspreide inflatie zou leiden, maar dit is niet gebeurd. Waarom? In de wortel ligt het antwoord in de enorme mate van overproductie die op wereldschaal bestaat, die zichzelf weerspiegelt in een overdaad aan waren en “overcapaciteit” in alle sectoren en welke optreedt om een enorme neerwaartse druk op prijzen te plaatsen.

Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot in het verleden – als een gevolg van de groeivertraging in China, de enorme uitbreiding van de schaliegasindustrie in de VS en de rivaliteit tussen producenten als Saoedi-Arabië en Iran – hebben olieprijzen vandaag de dag een dieptepunt bereikt. In plaats van dit feit te vieren, zijn burgerlijke politici en economen echter ernstig bezorgd over de intrede van deflatie, wat een symptoom is van de ziekte van het systeem.

Kortom, de markt is verzadigd; het kapitalisme is ver buiten zijn grenzen gegaan; de ontwikkeling van de productiekrachten is in conflict gekomen met de productiewijze – dat wil zeggen, ons vermogen om te produceren is in botsing gekomen met de barrière van privaat eigendom en productie voor winst.

Monetaire (in)stabiliteit

In theorie zou de geldvoorraad verankerd moeten blijven aan de reële economie door de vraag naar geld. Bijvoorbeeld, als een bedrijf een lening neemt om te investeren en productie uit te breiden, of als een familie leent in de vorm van een hypotheek om een nieuw huis te kopen, dan zal de schepping van nieuw geld gestaafd worden door een overeenkomstige toename van de waren in omloop.

De realiteit is echter niet zo simpel. Aan de ene kant treedt geld op als het smeermiddel voor de gehele stroom van warenproductie en –ruil en maakt het universele handel en uitwisseling mogelijk tussen individuen en gemeenschappen die elkaar nooit hoeven te ontmoeten, en breekt het de daad van handel op in zowel tijd als ruimte. Het zorgt zo voor beweging, dynamiek en verandering. De opkomst van geld markeert dus een krachtige sprong in het potentieel van de markt – en dus van de productiekrachten – om zich uit te breiden.

Aan de andere kant zorgt de druk om uit te breiden, uitgeoefend door de markt, ook voor een vraag naar een grotere geldvoorraad. Daarom de ontwikkeling, zoals eerder besproken, van krediet, bankieren en financiering. Het ligt echter in de aard van warenproductie en –ruil – dat wil zeggen, van privaat bezit – dat dit systeem buiten zijn limieten zal treden. Zoals eerder besproken, met de ontwikkeling van geld en de opkomst van kooplieden en woekeraars, wordt W-G-W vervangen door G-W-G’ (en G-G’); het einddoel van productie en handel raakt verder verwijderd van de vervulling van daadwerkelijke behoeften en draait meer en meer om de accumulatie van geld.

Deze druk om de geldvoorraad uit te breiden wordt weerspiegeld in de neiging tot devaluatie en in de evolutie van geld: van munten met een waarde equivalent aan dat van de bevatte edelmetalen, tot geld in de vorm van briefgeld, etc., dat slechts optreedt als vertegenwoordiging of symbool of teken van waarde – een proces dat zijn uiterste bereikt heeft in de moderne tijd, waarin de rijkdom van een persoon slechts wordt vertegenwoordigd door getallen op een scherm.

Krediet treedt dus op om de verbinding tussen de reële economie en de geldvoorraad te breken. Zoals eerder besproken, staat het de productiekrachten toe om de beperkingen van de markt tijdelijk te overkomen. Tegelijkertijd moedigt het allerlei vormen van speculatie aan, resulterend in een plaag van zeepbellen en fictief kapitaal. Vóór de financiële crisis van 2007-08, bijvoorbeeld, in plaats van dat huishoudens naar de banken kwamen en om een lening vroegen, kwamen de banken naar de huishoudens toe, om hen aan te moedigen deel te nemen aan hun orgie van kredietschepping in de vorm van sub-prime hypotheken en credit cards. Ondertussen zette de markt zijn uitbreiding voort en vervolgde het kapitalistische systeem zijn groei op basis van dit kaartenhuis, waarbij grote bedrijven in staat waren hun winsten te realiseren dankzij de kunstmatige vraag die geschapen werd door dit krediet.

In zijn boek over Schuld merkt David Graeber op dat de geschiedenis van geld zich heeft afgewisseld tussen periodes waarin het gebruik van kredietgeld zich uitbreidde en periodes waarin het gebruik van kostbare metalen neigde te domineren. Zoals eerder opgemerkt, kwam bijvoorbeeld met de val van het Romeinse Rijk de ineenstorting van handel en bankieren, en kwam er dus een wending weg van een kredietsysteem en richting een systeem van lokale en regionale munteenheden, waarin het uiteenvallen van de samenleving tot feodale koninkrijken en leengoederen werd weerspiegeld.

De ineenstorting van het kredietsysteem en de terugkeer tot warengeld (bijvoorbeeld de kostbare metalen) is dus een weerspiegeling van de algemene politieke en economische instabiliteit in de samenleving, welke een zucht opwekt naar geld dat tastbaar is en niet slechts bestaat uit krabbels in de boekhouding van de bankiers. Zoals Graeber verklaart:

“... terwijl kredietsystemen neigen te domineren in perioden van relatieve sociale vrede, of langs netwerken van vertrouwen (of ze nu gevormd zijn door staten of, in de meeste perioden, door transnationale instituten zoals koopliedengilden of geloofsgemeenschappen), neigen ze vervangen te worden door het eerdere metaal in perioden die gekenmerkt worden door wijdverbreide oorlog en plunderingen.” (Graeber, op. cit., p214)

In dit opzicht droegen de relatief beperkte en stabiele hoeveelheden van de kostbare metalen die de wereldmarkt circuleerden bij aan hun rol als geld – samen met hun voordelige materiaaleigenschappen zoals eerder beschreven (homogeniteit, duurzaamheid, hoge waardedichtheid etc.) – wat zorgde voor een betrouwbare standaard van prijzen, maatstaf van rijkdom en middel waarlangs schulden konden worden overgedragen.

Het gebruik van kostbare metalen als de geldwaar, biedt echter geen garantie voor de stabiliteit van prijzen. Dit werd aangetoond door het voorbeeld van het Spaanse Rijk in de 16e eeuw, waarin de heersers, nadat ze het land hadden overspoeld met een overvloed aan goud en zilver dat ze bij hun veroveringen van Centraal-Amerika hadden geplunderd, voor het probleem stonden van een instabiele situatie van hoge inflatie en geringe investeringen, die uiteindelijk leidde tot de ineenstorting van de Spaanse economie. “Alles is duur in Spanje behalve zilver,” merkte één van de spreekwoorden uit de tijd op. Deze noodlottige ondergang benadrukt nogmaals het feit dat het niet een overvloed aan geld is die een samenleving rijk maakt, maar juist het niveau van haar productiekrachten en het vermogen om echte welvaart te produceren.

Leon Trotski benadrukte dit punt ook met betrekking tot zijn analyse van de degeneratie van de Sovjet-Unie. Hier werd, onder Stalin, op wanhopige en empirische wijze een vergroting van de geldvoorraad gebruikt door de bureaucratie, in een poging om de beperkingen van de geplande economie te overkomen onder omstandigheden van economische isolatie en achtergesteldheid.

Trotski benadrukte dat zelfs met de invoering van de geplande economie en de arbeidersstaat, geld zijn rol als maatstaf van waarde niet zou verliezen, totdat alle laatste restanten van privaat bezit, warenproductie en –ruil en klassensamenleving zouden zijn afgeschaft. Ondertussen, merkte Trotski op, zou enige ongecontroleerde toename van de geldvoorraad leiden tot een veralgemeniseerde inflatie, die zou dienen om de effectiviteit van de geplande economie te beperken. Wederom wordt de kwestie uiteindelijk teruggebracht tot een kwestie van het niveau van de productiekrachten die de samenleving ter beschikking staan.

“Deze twee problemen, staat en geld, hebben een aantal eigenschappen gemeen, want beide reduceren zich in de laatste analyse tot het probleem der problemen: productiviteit van arbeid. Staatsdwang is, zoals gelddwang, een erfenis van de klassensamenleving...

“De heersende kringen waren in de volle overtuiging dat een geplande economie inflatie niet hoefde te vrezen. Dat is ongeveer hetzelfde als stellen dat, omdat je een kompas hebt, je niet meer bang hoeft te zijn voor een lekkend schip. In werkelijkheid veroorzaakt geldontwaarding, welke onvermijdelijk ook een kredietinflatie veroorzaakt, een substitutie van werkelijke door fictieve waarden en tast ze de geplande economie van binnen uit aan. Het is overbodig om uit te leggen dat de inflatie een ondraaglijke last voor de zwoegende bevolking betekende.” (Leon Trotski, De Verraden Revolutie, hoofdstuk IV - door ons aangepaste vertaling van marxists.org)

Vandaag de dag, hoewel er geen algemene inflatie is gekomen als gevolg van los monetair beleid zoals QE (om eerder uitgelegde redenen), hebben zulke maatregelen niettemin geboorte gegeven aan een enorme instabiliteit binnen de wereldeconomie, waarbij goedkoop geld naar het buitenland lekt en wereldwijd activabubbels opblaast – bijvoorbeeld van vastgoed en aandelen, etc. Het effect binnen die landen die QE-programma’s hebben ingesteld, is ondertussen het verzwakken van hun valuta geweest, wat goed is voor de export. In essentie is het weer een nieuwe vorm van “beggar-thy-neighbour” [protectionistisch] economisch beleid.

De enorme QE-programma’s uitgevoerd in de VS, het VK, Europa en Japan, ontworpen om economische stabiliteit te bewerkstelligen in deze tijd van diepe crisis, hebben - zoals de paniek op de beurzen in China en elders heeft getoond - duidelijk geresulteerd in precies het tegenovergestelde. Een tijdelijke stabilisatie voor sommigen heeft slechts gediend om verdere instabiliteit voor het systeem als geheel te scheppen. Ondertussen blijven de economieën van alle grote kapitalistische machten, ondanks deze enorme monetaire injecties, vastzitten in het slop.

De waarde van geld is dus, hoewel het een kwantitatieve, betrekkelijke uitdrukking is, niet arbitrair of toevallig, maar rust op een objectieve materiële basis: als een vertegenwoordiging van de totale waarden die in omloop bestaan binnen de economie. Zoals de voorbeelden hierboven duidelijk laten zien, bestaat er niet zoiets als een economische “gratis lunch”. Dit belangrijke feit heeft even belangrijke consequenties, vooral met betrekking tot de kwestie van inflatie en de geldvoorraad die we vandaag zien.

Zo goed als goud

Het gebruik van een goudstandaard verrees historisch als een reactie op los monetair beleid, in een poging de geldvoorraad aan iets tastbaars te verankeren. In Groot-Brittannië werd de goudstandaard in de eerste helft van de 19e eeuw ingevoerd, in een poging om de inflatie te bestrijden die men zag als gevolg van de Napoleontische Oorlogen, die werden gefinancierd door een massale toename aan overheidsschuld. Dit proces kwam tot wasdom in de Bank Charter Act van 1844, die werkte om de geldvoorraad te beperken door de Bank of England een monopolie te geven op het drukken van nieuw briefgeld; dit briefgeld moest op zijn beurt gestaafd worden door goud. Niettemin hield men vast aan fractioneel reservebankieren, wat private banken toestond de geldvoorraad te vergroten door nieuwe bankdeposito’s (d.w.z. krediet) te creëren in respons op een vraag naar leningen.

Met de opkomst en verspreiding van het Britse Rijk, werd er wereldwijd een periode van stabiliteit gecreëerd die ruimte gaf aan de uitbreiding van wereldhandel en de opkomst van de goudstandaard als een internationaal monetair systeem. Toen het kapitalisme in opkomst was en de wereldeconomie vooruit ging, werkte de internationale goudstandaard als positieve kracht door internationale handel te faciliteren met de mogelijkheid tot het vergelijken van prijzen in verschillende landen, elk met hun eigen nationale munteenheid.

Naarmate de tegenstrijdigheden binnen het kapitalistische systeem zich echter opstapelden, veranderden de voordelen van de internationale goudstandaard echter in hun tegenovergestelde en werd het nóg een bron van grote instabiliteit binnen de onberekenbare wereldeconomie. Het begin van de Eerste Wereldoorlog vertegenwoordigde het wereldwijde kapitalistische systeem dat zijn limieten had bereikt, waarbij de verschillende imperialistische machten in conflict met elkaar kwamen terwijl ze probeerden de verzadigde wereldmarkt in stukken te snijden en te herverdelen. Op zijn beurt leidde het begin van de Grote Oorlog ertoe dat het ene na het andere land de goudstandaard verliet, omdat ze probeerden hun oorlogsinspanningen te financieren door het bijdrukken van geld.

Tegelijkertijd trad de internationale goudstandaard op om de verscheidene nationale economieën op rigide wijze aan elkaar te verbinden, wat daarbij hun vermogen beperkte om valutadevaluaties door te voeren als reactie op grote begrotingstekorten. In plaats daarvan werden landen met slechte handelsbalansen gedwongen om een “interne devaluatie” uit te voeren – dat wil zeggen, een aanval op de lonen en omstandigheden van arbeiders, om de economische concurrentiepositie van het land te verbeteren.

Dit was de positie waarin Groot-Brittannië zich bevond na de oorlog, met een positie op het wereldtoneel die verslechterd was tot het punt waarop het niet terug kon keren naar de goudstandaard zonder een volledig offensief tegen de arbeidersklasse. Het was inderdaad de implementatie van zo’n offensief door de Britse heersende klasse, die tot de uitbraak leidde van eerste (en enige) algemene staking in het land, in 1926, toen de kapitalisten het nastreefden hun concurrentiepositie terug te winnen door de lonen aan te vallen – in het bijzonder die van de mijnwerkers.

Toen de wereldhandel zich uitbreidde en de economie groeide, konden de spanningen en antagonismen tussen de verscheidene kapitalistische landen overzien worden. Naarmate de wereldeconomie echter in crisis kwam en verschillende nationale economieën in verschillende richtingen begonnen te bewegen, kwamen alle tegenstrijdigheden naar de voorgrond.

Na een korte terugkeer en een periode van stabiliteit in de jaren 1920, stortte de internationale goudstandaard uiteindelijk in en stierf deze met het begin van de Grote Depressie in 1929, die opnieuw land na land dwong om de goudstandaard te verlaten, omdat ze probeerden expansionistisch en inflationair monetair beleid te implementeren om de economie te stimuleren, overheidstekorten te financieren en liquiditeit te bieden aan falende banken. Een golf van protectionisme en competitieve devaluaties ging de wereld over waarin elke kapitalistische natie probeerde om de crisis te exporteren door “beggar-thy-neighbour” beleid – een proces dat de crisis slechts verergerde op wereldschaal, naarmate de internationale handel instortte en markten krompen.

De eenheidsmunt

De parallellen met de eurocrisis van tegenwoordig – waar de dwangbuis van de eenheidsmunt heeft gediend om de tegenstrijdigheden binnen het Europese kapitalisme te vergroten – zijn duidelijk te zien. Opnieuw zijn de zwakkere Europese economieën zoals Griekenland, Spanje en Portugal op het pad van “interne devaluatie” gedwongen, wat zich uit in de vorm van permanente bezuinigingen en aanvallen op de arbeiders; een poging om Chinese werkomstandigheden naar de kusten van Europa te brengen. Dit is de echte betekenis van bezuiniging vandaag de dag.

Zulke landen wordt verteld dat ze concurrerend moeten worden om te kunnen exporteren. “We moeten meer zijn zoals Duitsland en China!”; “We moeten investeren, concurrerender zijn en exporteren!” Maar niet iedereen kan zijn zoals Duitsland en China. Men hoeft alleen maar de simpele vraag te stellen: exporteren naar wie? In een tijd waarin overheden overal bezuinigen, waar is dan de vraag naar groeiende import?

Bovendien proberen de kapitalisten en politieke vertegenwoordigers van elk land hetzelfde te doen en kan – per definitie – niet iedereen een netto-exporteur zijn. Internationale concurrentie is fundamenteel niet anders dan de concurrentie tussen verschillende kapitalistische firma’s: onder het kapitalisme zullen er altijd winnaars en verliezers zijn. Onbalansen en instabiliteit zijn inherent aan het systeem.

Niet iedereen kan de meest competitieve zijn. Competitiviteit is altijd relatief. Het hoofdzakelijke verschil is dat in de concurrentie tussen firma’s, zwakke firma’s ten onder gaan en worden overgenomen door de sterkeren; op het internationale vlak kunnen minder competitieve nationale economieën niet zo eenvoudig worden opgenomen – hoewel dat in essentie is wat “een steeds hechtere unie” binnen de eurozone en de Europese Unie is komen te betekenen: een enkele economische zone waarin de zwakkere economieën onder de directe controle van de sterkere worden geplaatst: dat wil zeggen, van het Duitse kapitalisme.

Tegelijkertijd moet het echter worden benadrukt dat in zowel het geval van de goudstandaard als van de euro, de grondoorzaak van het probleem niet het monetaire systeem maar het kapitalistische systeem is. Binnen of buiten de euro, de problemen waar Griekenland, Spanje, Ierland, Italië en Portugal bijvoorbeeld voor staan, zullen niet worden opgelost zolang de wetten van het kapitalisme in stand blijven. Het zijn de tegenstrijdigheden van het kapitalisme – met zijn barrières van privaat eigendom en de natiestaat – die de crisis hebben geschapen; het bestaande internationaal monetair systeem biedt slechts de vorm waarin deze crisis zich uitdrukt.

Op soortgelijke wijze zijn er vandaag diegenen die zich voorstellen dat een terugkeer naar de goudstandaard – dat wil zeggen, naar een systeem waarin valuta zijn vastgepind aan een vaste hoeveelheid goud – een onfeilbare verdediging zou zijn tegen de gevaren van inflationair monetair beleid, wereldwijde handelsonbalansen, speculatieve bubbels, opgeblazen krediet, financiële crises, enz. De goudstandaard is echter geen wondermiddel. Uiteindelijk laten de behoeften van warenproductie en –ruil zich gelden; de behoefte aan een grotere omloop van geld dient zich aan; en de rigide verbinding tussen de geldvoorraad en een enkele waar – goud of wat dan ook – wordt een barrière tegen de groei van de kapitalistische economie en de ontwikkeling van de productiekrachten. Dit is wat de ontwikkeling afdwong van munten van goud en zilver – bekend als de goudenmuntenstandaard –tot een monetair systeem van briefgeld gestaafd door goud; en dit is wat leidde tot het geheel loslaten van de goudstandaard vandaag de dag.

Na het loslaten van de goudstandaard en de crisis van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog, werd er in 1944 een internationaal monetair systeem hersteld in de vorm van het systeem van Bretton Woods. Net als bij de internationale goudstandaard was de fundamentele basis van Bretton Woods de groei en stabiliteit van de wereldeconomie en de dominantie van één wereldwijde kapitalistische macht – in dit geval de VS, die uit WOII naar voren kwamen als de kapitalistische wereldsupermacht.

Onder de nieuwe overeenkomst werden nationale valuta gefixeerd aan de dollar, die op zijn beurt “zo goed als goud” was door het feit dat tweederde van de wereldgoudvoorraad in de kluizen van Fort Knox lag. Wederom, zoals met de goudstandaard in de 19e eeuw, hielp het Bretton Woods-systeem de uitbreiding te faciliteren van de wereldhandel, die op haar beurt een krachtige aandrijfkracht was van de naoorlogse wederopbouw.

Naarmate de relatieve kracht van de VS echter afnamen, verslechterde de betalingsbalans tussen Amerika en de rest van de wereld. Ondertussen werden enorme hoeveelheden geld uitgegeven aan de Vietnamoorlog, gefinancierd door een lenende overheid. Met de valuta van alle landen verbonden aan de dollar, was het resultaat dat Amerikaanse inflatie door de rest van de wereld werd verspreid.

Het systeem van vaste wisselkoersen, zoals met de Britse vasthoudendheid aan een overgewaardeerde goudstandaard in de jaren 1920, of met de Griekse economie en haar koppeling aan de euro vandaag de dag, werd politiek onmogelijk in de nasleep van afnemende competitiviteit. In plaats van dat er devaluatie plaatsvond, werden onder een vaste wisselkoers de arbeiders gedwongen om te betalen voor de concurrentiepositie van hun nationale economieën, doordat ze loonsverlaging moesten accepteren. De druk en spanningen werden onhoudbaar en uiteindelijk brak de koppeling tussen de dollar en goud en nam die het Bretton Woods-systeem mee ten onder.

Vandaag de dag, met de diepste crisis in de geschiedenis van het kapitalisme, staan we in plaats van stabiliteit tegenover een wereld van niet eerder geziene turbulentie en volatiliteit op elk niveau: economisch, politiek en sociaal. Dit heeft alle tegenstrijdigheden binnen de samenleving aan het licht gebracht en enige hoop kapotgeslagen om terug te keren naar het tijdelijke evenwicht dat ingesteld werd in de naoorlogse periode. Verdwenen zijn de aspiraties van vrede en voorspoed; in hun plaats zien we een plaag van oorlogen en terroristische gruwelen. De droom van een “steeds hechtere unie” in Europa is een lachwekkende grap geworden, met de euro en de Europese Unie beide in een existentiële crisis.

De centrale banken hebben hun toevlucht genomen tot de wanhoopsdaad van “kwantitatieve versoepeling” – centrale banken treden op om financiële activa te kopen en daarmee de geldvoorraad te vergroten. Zoals echter eerder opgemerkt heeft QE niet tot hogere inflatie geleid; in plaats daarvan heeft het simpelweg aan de instabiliteit van de wereldeconomie bijgedragen, met dit goedkope geld dat markten overstroomt en speculatieve zeepbellen opblaast, vooral in opkomende economieën. Opnieuw komt dit terug tot de fundamentele kwestie wat betreft de geldvoorraad: het geld in omloop moet een materiële basis hebben – uiteindelijk, een basis in termen van de reële waarde – d.w.z. sociaal benodigde arbeidstijd – belichaamd door de waren in omloop in de economie.